34481 |
jonge kip |
pul:
pęl (P054p Spalbeek)
|
Bedoeld wordt de jonge kip die bijna aan de leg is of net legt. [N 19, 40d; R 14, 23b; R 3, 39; A6, 1b; JG 1a, 1b; L 1a-m; Gwn; Vld.; S 27, add.; monogr.]
I-12
|
20334 |
jongste kind |
jongste:
jongste (P054p Spalbeek),
laatste, het -:
’t leste (P054p Spalbeek)
|
jongste kind; hoe heet het jongste kind van het gezin? [ZND 36 (1941)]
III-2-2
|
21335 |
jood |
jood:
ook: inne joed
ienə joed, twie joede (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek)
|
Een jood, twee joden, [ZND 27 1938)] || Een jood, twee joden. [ZND 27 1938)]
III-3-1, III-3-3
|
23211 |
judas |
judas:
inne djaedas (P054p Spalbeek)
|
Een Judas (uitspraak van j als in ja? of zj als in Frans Jean?). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
21336 |
juffrouw |
juffrouw:
joffreuw (P054p Spalbeek)
|
juffrouw [ZND 27 (1938)]
III-3-1
|
18192 |
jurk |
kleed:
ie bleuw klied (P054p Spalbeek)
|
blauw kleed [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
20697 |
jus, vleesnat |
sap:
sap (P054p Spalbeek),
vleessap:
vliessap (P054p Spalbeek)
|
vleesnat, jus [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kōmǝn (P054p Spalbeek)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
23212 |
kabouter |
kaboutermannetje:
cf. Franse beurre
kabeutermenneke (P054p Spalbeek)
|
Een kabouter (klein mannetje uit de sprookjes). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (P054p Spalbeek)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|