34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knęi̯bant (P054p Spalbeek)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17678 |
knieholte |
knieboog:
knijboog (P054p Spalbeek)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
grommelen:
héje is alted ant grommele (P054p Spalbeek),
miscontent:
hij es altijd miskontent (P054p Spalbeek)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitse (P054p Spalbeek),
pitsen (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje pitsen:
an iegske pitsen (P054p Spalbeek),
ien iegske pitse (P054p Spalbeek)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
besmodderen:
besmodderen (P054p Spalbeek)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
21001 |
knoflook |
bol look:
⁄nne bol loek (P054p Spalbeek)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
34337 |
knorren |
krochen:
kroxǝ (P054p Spalbeek)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
knorpot:
knorpot (P054p Spalbeek)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
bengel:
bengel (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek),
knuppel:
kneppel (P054p Spalbeek)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|