e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Spalbeek

Overzicht

Gevonden: 1456
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knieband voor een stier of kalf knieband: knęi̯bant (Spalbeek) IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.] I-11
knieholte knieboog: knijboog (Spalbeek) hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)] III-1-1
kniezen grommelen: héje is alted ant grommele (Spalbeek), miscontent: hij es altijd miskontent (Spalbeek) Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knijpen pitsen: pitse (Spalbeek), pitsen (Spalbeek, ... ) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] III-1-2
knipogen een oogje pitsen: an iegske pitsen (Spalbeek), ien iegske pitse (Spalbeek) knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] III-1-1
knoeien, morsen, bevuilen besmodderen: besmodderen (Spalbeek) bevuilen [ZND 32 (1939)] III-4-4
knoflook bol look: ⁄nne bol loek (Spalbeek) look [ZND 01 (1922)] I-7
knorren krochen: kroxǝ (Spalbeek) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorrepot knorpot: knorpot (Spalbeek) Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] III-1-4
knuppel, knots bengel: bengel (Spalbeek, ... ), knuppel: kneppel (Spalbeek) hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [ZND 36 (1941)] III-1-2