34520 |
kortwieken |
afsnijden:
afsnęi̯ǝ (P054p Spalbeek),
āfsnē̜i̯ǝ (P054p Spalbeek)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
21657 |
kosten |
gelden:
ps. omgespeld volgens Frings.
geͅlə (P054p Spalbeek)
|
Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kosgenger (P054p Spalbeek),
logeur (<fr.):
logeur (P054p Spalbeek)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
domp:
dump (P054p Spalbeek),
domplucht:
dumploͅxt (P054p Spalbeek)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19276 |
koude drukte maken |
veel ambras maken:
veel ambras make (P054p Spalbeek)
|
veel beslag, ophef maken over een zaak [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
25235 |
koude mist |
koude domplucht:
kā dumploͅxt (P054p Spalbeek)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
scherpe noorderwind:
sxeͅrpə n’øərdərweͅint (P054p Spalbeek)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19621 |
kouter |
kouter:
kō.tǝr (P054p Spalbeek),
kōǝ.tǝr (P054p Spalbeek),
ploegkouter:
[ploeg]kō.tǝr (P054p Spalbeek)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
kraag:
kraag (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek)
|
kraag [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
krē̜ (P054p Spalbeek)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|