23222 |
monnik |
monnik:
de monnik (P054p Spalbeek)
|
Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mosterd (P054p Spalbeek)
|
mosterd [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
motpepel:
ook in ZND 31, 038
motpiepel (P054p Spalbeek)
|
mot [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
moͅtrē’əgəl (P054p Spalbeek)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiemelen:
ət bəgeͅ’nt tə fimələ (P054p Spalbeek),
niffelen:
nefələ (P054p Spalbeek)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18264 |
mouw |
mouw:
mauw, mouwtje (P054p Spalbeek),
twie mauwe (P054p Spalbeek)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
26147 |
muilband |
snuitband:
snø̜jǝt˱bá.nt (P054p Spalbeek)
|
Brede, ijzeren band om het uiteinde van de naaf die voorkomt dat er aarde en modder op het aseinde terechtkomt. De muilband heeft soms een rechthoekig uitgekapte opening die afgedekt wordt met een klepje. Door de opening kan men de luns uit de as trekken zodat het wiel van de as kan worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer de as gesmeerd moet worden. Zie ook afb. 214. [N G, 43c; N 17, 60a; JG 1a; JG 1b; Vld.; div.]
II-11
|
34223 |
muilkorf voor kalveren |
muilkorf:
mø̜wǝlkɛrf (P054p Spalbeek)
|
De muilkorf voor kalveren die geen hooi mogen vreten. [N 3A, 14e]
I-11
|
20122 |
muizen |
op muizen gaan jagen:
op my(3)̄s gon jagen (P054p Spalbeek)
|
de katten muizen [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
33687 |
mulle grond |
zandgrond:
zantgrǭnt (P054p Spalbeek)
|
Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.]
I-8
|