28256 |
kooiafsluiting |
stang:
štaŋ (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Maurits])
|
Algemene benaming voor de afsluiting van een liftkooi. Volgens de invuller uit Q 15 bezaten de hoofdschachten hekken die via een luchtdruksysteem de schacht afsloten. Een liftkooi was steeds voorzien van deurtjes die alleen van buitenaf gesloten of geopend konden worden. Zie ook het lemma Liftpersoneel. De "stang" uit Q 121 was een scharnierende, ijzeren stang in de liftkooi, waarop men met de ellebogen kon leunen (Lochtman pag. 55). [N 95, 100; monogr.]
II-5
|
33356 |
kook- en eetruimte in de stal, zomerwoning |
voorkeuken:
vø̄rkøxǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
De ruimte vooraan in de stal (de voorstal of een aparte ruimte) waar men in de zomer het eten kookte en at. Vroeger was dat vaak een andere ruimte dan het woonvertrek waarin men in de wintermaanden verbleef. Omdat de koeien in de weide waren, kon de doorgaans ruime en koele voorstal als kook- en eetruimte dienen. Als men niet in de voorstal at, dan was dat in het algemeen een koelere plaats, buiten of onder een afdak aan de noord- of oostkant van de gebouwen. Het begrip "zomerwoning, zomerverblijf" is vanuit verschillende invalshoeken van een benaming voorzien. Het benoemingsmotief kan het seizoen zijn waarin de ruimte wordt benut ("zomer"); of de functie ("keuken"), waarbij men moet bedenken dat de centrale plaats van het huis, de keuken met de haard, ook wel metonymisch met het woord huis wordt aangeduid; vergelijk het Ten Geleide en de plattegronden in paragraaf 1.2. Soms is ook de plek in de boerderij waar de zomerwoning zich bevindt het benoemingsmotief ("achter-") of de functie die de ruimte buiten de zomer heeft ("voorstal", "nere"). Soms ook geeft men door het opgeven van de gebruikelijke keukenbenaming aan, dat men hier ook ''s zomers verblijft ("voorhuis"). Waar mogelijk wordt bij de opgaven aangegeven om welke ruimte het gaat. [N 5A, 5 en 35a; N 5, 128; A 10, 5a]
I-6
|
31503 |
kookbeitel |
stembeitel:
štɛmbēsǝl (Q121b Spekholzerheide)
|
Koudbeitel of volder waarmee de naden tussen twee ijzeren of stalen platen of de randen van een klinknagelkop worden dichtgeslagen. Op deze wijze ontstaat een afsluiting die water- en gasdicht is. Zie ook afb. 183. Volgens de invuller uit Q 121b werd dit werk met behulp van de pin van de hamer gedaan. [N 33, 118]
II-11
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
fornuis:
foͅrnø̄s (Q121b Spekholzerheide),
fərnø̄s (Q121b Spekholzerheide)
|
fornuis
III-2-1
|
19526 |
kookpot |
kasserol:
kasəroͅl (Q121b Spekholzerheide),
ketel:
kɛsəl (Q121b Spekholzerheide),
kookduppen:
mv k‹xd[p\\ns
kōͅxdøpə (Q121b Spekholzerheide),
marmiet:
marmit (Q121b Spekholzerheide)
|
grote kookpot || kasserol, kastrol || ketel, kookpan || kookpan
III-2-1
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
kappes:
kappes (Q121b Spekholzerheide),
kap’pes (Q121b Spekholzerheide),
loesj:
loesj (Q121b Spekholzerheide),
moes:
mós (Q121b Spekholzerheide)
|
[N Q (1966)]kool || kool, niet gesloten
I-7
|
28014 |
koolfront |
kolenfront:
koǝlǝfrǫnt (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
De zijde in de lengterichting van de pijler die in de steenkoollaag vooruitgedreven wordt. [N 95, 474; monogr.; N 95, 398; Vwo 432]
II-5
|
28393 |
koolgruis |
kolengries:
kǭlǝgres (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Koolgruis. Jongeneel (pag. 42/49) maakt onderscheid tussen "mascherang" en "pof". Met de eerste term duidt hij kolengruis met grote stukken aan, met de tweede kolengruis met kleine stukken. Zie ook de lemmata Stukkool en Schachtkool. [N 95, 465; monogr.]
II-5
|
27997 |
koollaag |
flöz:
flø̜ts (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale]),
kolenlaag:
kǭlǝlōx (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Winterslag, Waterschei])
|
[N 95, 186; N 95, 472; monogr.]
II-5
|
24192 |
koolmees, mees |
keesmutsje:
kieës’müts-je (Q121b Spekholzerheide),
mees:
mees, dim. mieës-je (Q121b Spekholzerheide),
meesje:
mieës-je (Q121b Spekholzerheide)
|
koolmees || mees
III-4-1
|