27922 |
kophout |
kopstijl:
kǫpštil (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Een stijl met daarop een plankje of een stuk halfhout. Het geheel kan worden gebruikt als voorlopige ondersteuning in een kerf. Zie de semantische toelichting van de lemmata Inkerven en Kerf. [N 95, 492; N 95, 330; monogr.]
II-5
|
19582 |
kopje |
tas:
tas (Q121b Spekholzerheide)
|
kop
III-2-1
|
27403 |
koppeling |
koppel:
kopǝl (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Koppeling, bestaande uit haak en oog, waarmee mijnwagens aan elkaar worden gekoppeld. [N 95, 678; monogr.; Vwo 12; Vwo 261; Vwo 454]
II-5
|
19325 |
koppig |
eigenzinnig:
ejezin’nieg (Q121b Spekholzerheide),
stierig:
sjtie’rieg (Q121b Spekholzerheide)
|
eigenzinnig || koppig
III-1-4
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rf (Q121b Spekholzerheide),
kø̜rǝf (Q121b Spekholzerheide)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
20617 |
korst |
korst:
Verrklw. küesj-je Ich hauw han honger; ich küet ing koeësj drüeg broeëd èse
koeësj (Q121b Spekholzerheide)
|
korst
III-2-3
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
kotelet:
kót’let (Q121b Spekholzerheide),
kót’telet (Q121b Spekholzerheide),
schelharst:
Ing rij sjel¯laasj
sjel’laasj (Q121b Spekholzerheide)
|
karbonade || kotelet
III-2-3
|
31405 |
kotterboor |
kotterboor:
kǫtǝrbōǝr (Q121b Spekholzerheide)
|
Boor waarmee men rondom een voorgeboord gat grotere gaten van verschillende middellijn kan boren. De kotterboor bestaat uit een boorijzer waarin een beweegbare beitel is aangebracht die met behulp van een spie kan worden vastgezet. Wanneer het penvormige uiteinde van de kotterboor in een voorgeboord gat wordt geplaatst, snijdt de beitel evenwijdig hieraan een ringvormig gat uit. In tegenstelling tot de penboor heeft de kotterboor slechts één snijkant. De kotterboor is alleen te gebruiken voor doorlopende gaten, de penboor kan ook gaten met een bodem erin maken. Zie ook afb. 114. [N 33, 147]
II-11
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
breuzelenweer:
breu⁄zele weer (Q121b Spekholzerheide),
dompetig (weer):
dum⁄petieg (Q121b Spekholzerheide),
dóm⁄petieg (Q121b Spekholzerheide)
|
mistig, nevelig || triest weer
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kǭt˱bēsǝl (Q121b Spekholzerheide),
koudhouwer:
kǭthø̜jǝr (Q121b Spekholzerheide
[(wordt gehard in tegenstelling tot de warmhouwer)]
)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|