31500 |
ophaler |
nietentrekker:
nītǝtrękǝr (Q121b Spekholzerheide)
|
Metalen staaf met een vlakke baan met in het midden een uitholling die over de klinknagel past. De ophaler dient om de rand van het gat van de aaneen te klinken delen vlak te slaan waardoor deze tegen elkaar aan komen te liggen. Zie ook afb. 180a. [N 33, 321; N 64, 74b; N 66, 20b]
II-11
|
19293 |
ophitsen |
op-schwnzen (< du.):
op’sjwense (Q121b Spekholzerheide)
|
ophitsen
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
klaren:
kloa⁄re (Q121b Spekholzerheide)
|
helder worden
III-4-4
|
32928 |
opper |
huist:
hūst (Q121b Spekholzerheide)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
31667 |
opproptang |
tapscheer:
tsapšīǝr (Q121b Spekholzerheide)
|
Een soort tang voor het verwijden van de uiteinden van (loden) pijpen in verband met het maken van rechte verbindingen. Zie ook afb. 254. [N 33, 181; N 33, 176; N 64, 60; monogr.]
II-11
|
31429 |
opruimer, ruimijzer, handspitsboor |
boormes:
bōǝrmɛts (Q121b Spekholzerheide),
oprijver:
oprīvǝr (Q121b Spekholzerheide),
ruimer:
rø̜jmǝr (Q121b Spekholzerheide),
wringijzer:
vreŋīzǝr (Q121b Spekholzerheide)
|
In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.]
II-11
|
19321 |
opscheppen |
bluffen:
bloef’fe (Q121b Spekholzerheide),
stensen:
sjten’se (Q121b Spekholzerheide),
strunzen:
sjtrónk’se (Q121b Spekholzerheide),
stuiten:
sjtu’te (Q121b Spekholzerheide)
|
bluffen || opscheppen
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
blufgilles:
bloef’jilles (Q121b Spekholzerheide),
blufhannes:
bloef’hannes (Q121b Spekholzerheide),
stens:
sjtens (Q121b Spekholzerheide),
stuitbroer:
sjtuut’broor (Q121b Spekholzerheide),
stuiter:
sjtu’ter (Q121b Spekholzerheide),
windbuil:
wink’bül (Q121b Spekholzerheide)
|
opschepper || opschepper, fatje
III-1-4
|
29729 |
opsnijders |
richters:
rextǝrs (Q121b Spekholzerheide)
|
Arbeiders die de stenen op de smalle kant zetten. [monogr.]
II-8
|
28004 |
opvangen |
aanbouwen:
ābǫwǝ (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale]),
een kophout zetten:
ǝ kǫphōts ˲zɛtsǝ (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Maurits]),
een spits zetten:
ǝ špets ˲zɛtsǝ (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Emma])
|
Loszittende gesteentelagen in het dak niet wegnemen, maar ondersteunen. Het woordtype "(een) spits voortrekken" (L 374, L 426, L 433, Q 15, Q 21, Q 113) duidt een manier van ondersteunen aan waarbij men een halfhout met het ene uiteinde op de bestaande ondersteuning bevestigt en onder het andere einde een stijl plaatst. [N 95, 899; N 95, 892; N 95, 367; monogr.; N 95, 575; Vwo 2; Vwo 471]
II-5
|