e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Spekholzerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ringen, randen verwijderen van peulvruchten ringen: ren’ge (Spekholzerheide), ränge (Spekholzerheide) [N Q (1966)]ringen, boontjes afhalen I-7
ringoven ringoven: reŋk˱ōǝvǝ (Spekholzerheide) Ringvormige oven waarin het vuur zich, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de veldoven, periodiek verplaatst. De oven werd ontworpen door de Duitsers F. Hoffman en A. Licht. De ringoven werd gebruikt in de steen-, pannen- en gresbuizenindustrie. Zie afb. 25. De ringoven was oorspronkelijk een rond, later een langwerpig met ronde of rechte uiteinden geconstrueerd gebouw met gewelven. In het hart stond de schoorsteen die werd omringd door een klein kanaal, de rookgang, en een groter, de stookgang, waarin de vormelingen werden geplaatst. In het gewelf van de stookgang werd door de stoker via stookpotten de brandstof gedeponeerd in de in de inzet uitgespaarde stookkanalen. Trekgaten, voorzien van rookklokken, in de brandmuur of vuurplaat tussen de twee kanalen zorgden voor de afvoer van rook en lucht. Met het aantal trekopeningen correspondeerden een gelijk aantal poorten in de buitenste ringmuur. Hoewel de stookgang één grote ruimte was, noemde men het gedeelte van poort tot poort een kamer. Door middel van een ijzeren schuif was het mogelijk de kamer af te sluiten. Dientengevolge kon de stoker met behulp van de rookklokken in de trekgaten het vuur vooruittrekken, nadat de schuif een kamer verder was ingezet (Geuskens, pag. 149). [N 98, 127; monogr.] II-8
ringsleutel buchsensleutel: bøxsǝšløsǝl (Spekholzerheide) Niet verstelbare, stalen sleutel waarvan de gesloten bek in zijn geheel om de aan te draaien moer heen past. De binnenkant van de ringvormige bek van deze sleutel is zes- of twaalfkantig uitgevoerd. Zie ook afb. 198. [N 33, 300g; monogr.] II-11
ritsbeitel van de hoefsmid rits: rets (Spekholzerheide) De beitel waarmee men een gleuf maakt in de onderkant van het hoefijzer. Zie ook afb. 225. Meestal wordt als ritsbeitel een stokbeitel gebruikt, een beitel die los aan een steel bevestigd kan worden. In de rits worden op de plaats waar de hoefnagels komen te zitten met een hoefijzerstamper gaten in het metaal gedreven voor de nagelkoppen. Die gaten worden dan vervolgens met behulp van een hoefijzerdoorslag doorgeslagen. [N 33, 362] II-11
ritsbeitel, kantbeitel kruisbeitel: kryts˱bēsǝl (Spekholzerheide) Stalen beitel die dient voor het hakken van smalle groeven in metaal. De beitel heeft een enigszins speervormig toelopende punt, die smaller is dan het hechtgedeelte. Zie ook afb. 51. Volgens de invuller uit Q 121 diende de kruisbeitel om ijzer, klinknagels en lassen weg te kappen bij smalle gleuven. De beitel had een lengte die varieerde van 100 mm tot 250 mm. [N 33, 120; N 33, 111; N 33, 116; N 33, 117] II-11
ritselen rasseln (du.): ras⁄sele (Spekholzerheide), rispelen: ries⁄pele (Spekholzerheide) ritselen III-4-4
rode aalbes miemelen: miem’mel (Spekholzerheide) aalbes I-7
rode kool rode kappes: roeëd kappes (Spekholzerheide), rood moes: roeed mos (Spekholzerheide), roeued mos (Spekholzerheide) Rode kool (als plant of gewas) [N Q (1966)], [N Q (1966)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)] I-7, III-2-3
roggebrood pompernikkel: póm’perniekkel (Spekholzerheide), zwartbrood: sjwats’broeëd (Spekholzerheide) pompernikkel || roggebrood III-2-3
roken pijpen: Deë pieft ziech ¯t hats aaf  pie’fe (Spekholzerheide), zwademen: šwāmə (Spekholzerheide), Jemuutlieg e tsiejeersje swa¯me  sjwa’me (Spekholzerheide) roken || roken, dampen III-2-1, III-2-3