31597 |
hoefstaafijzer |
hoefstaafijzer:
h ̇ofštāf˱īzǝr (Q121b Spekholzerheide)
|
De ijzeren of stalen staaf waarvan de smid het hoefijzer smeedt. Hoefstaafijzer werd vroeger vaak door de smid gesmeed van resten ijzer en oude hoefijzers. Tegenwoordig koopt hij het doorgaans in de vorm van metalen staven. Dergelijk ijzer is volgens de invuller uit L 299 rechthoekig (rsxhökex) van doorsnede. In Q 83 daarentegen is het aan één kant 2 mm dikker dan aan de tegenovergestelde zijde. [N 33, 355]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nuǝtštal (Q121b Spekholzerheide)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
31613 |
hoeftang |
hoeftang:
h ̇oftsaŋ (Q121b Spekholzerheide),
pitstang:
petštsaŋ (Q121b Spekholzerheide)
|
De tang voor het verwijderen van het oude hoefijzer en het aanbrengen van het nieuwe. Sommige smeden gebruiken hiervoor soms ook verschillende tangen. De tang voor het afnemen van de oude hoefijzers heeft dan meestal een ruime, brede bek, terwijl de tang voor het plaatsen van de nieuwe hoefijzers een wat smallere, engere, scherpe bek vertoont. Diverse informanten vermelden ook het feit dat de benen van de hoeftang spits uitlopen en dat deze gebruikt worden bij het passend maken van het nieuwe hoefijzer. Zie ook afb. 230. Volgens de invuller uit Q 111 was de hoeftang een zware nijptang waarbij aan één bek een nokje was aangebracht. Dit nokje werd gebruikt om bij het plaatsen van een nieuw hoefijzer de afgeknepen hoefnagels aan te halen. De spits uitlopende benen van de tang dienden om het hoefijzer op de hoef van het paard te passen. De punten werden daarbij in de stansgaten van het hoefijzer geplaatst en de tang werd dan dus andersom vastgehouden als bij het afknippen van de hoefnagels. [N 33, 173; N 33, 183; N 33, 380; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
ek (Q121b Spekholzerheide),
hoek (Q121b Spekholzerheide),
winkel:
win⁄kel (Q121b Spekholzerheide)
|
hoek
III-4-4
|
27936 |
hoekijzer |
hoekijzer:
hukīzǝr (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Metalen verbinding tussen de kap en de stijl van een jukondersteuning. Het hoekijzer is in tegenstelling tot de kapschoen al aan de kap bevestigd en kan met behulp van bouten aan de stijl worden vastgeschroefd. [N 95, 755; monogr.]
II-5
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
óchtsànk (Q121b Spekholzerheide)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
ring:
rink (Q121b Spekholzerheide)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)]
III-3-2
|
27818 |
holle boor |
holboor:
hǫlbōr (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Holle boorstang. Deze biedt de mogelijkheid om nat te boren. [N 95, 803; monogr.]
II-5
|
31168 |
holpijp |
holpijp:
hǫlpīf (Q121b Spekholzerheide)
|
Stalen staafje dat van onderen in een scherp gerand kokertje uitloopt. De holpijp wordt gebruikt om gaten te maken in dun plaatmateriaal. Men slaat er een plaatje van een bepaalde (vaak ronde) vorm mee uit. Zie ook afb. 135 en het lemma "holpijpje" in Wld II.10, pag. 30. Het betreft daar een vergelijkbaar werktuig voor het maken van gaatjes in leer. [N 33, 326; N 64, 73]
II-11
|
19784 |
hond |
hond:
hónk (Q121b Spekholzerheide, ...
Q121b Spekholzerheide),
mv h#]/h[]
hoŋk (Q121b Spekholzerheide),
kèter (d.):
kø̄tər (Q121b Spekholzerheide)
|
hond
III-2-1
|