22384 |
speelkaart |
kaart:
kaort (K359a Stal),
speelkaart:
speelkaart (K359a Stal),
speelkaort (K359a Stal)
|
Elk van de kaarten van het kaartspel, speelkaart [flep, flik]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28884 |
speldenkussen |
speldenkussen:
spɛlǝkøsǝ (K359a Stal)
|
Kussentje waarop men de spelden en naalden steekt. De informant van Q 198 merkt op dat hij de naalden op zijn vest (kamizool) of op een stukje stof aan de muur speldde. Zie afb. 11. [N 59, 13a; N 62 68; L 45, 19; Gi 1.IV, 64; MW; monogr]
II-7
|
22327 |
spelletje |
spelletje:
spelleke (K359a Stal)
|
Het spelen van een spel door twee of meer personen [partijtje, potje, spelletje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22401 |
spiertje trekken |
spiertje trekken:
spierke trekke (K359a Stal),
spiertjetrek:
spierketrek (K359a Stal)
|
Loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17819 |
staan |
staan:
steun (K359a Stal)
|
staan [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
21166 |
station |
statie (<lat.):
ich hem mēnen paraplue in de stoetie luten steun (K359a Stal)
|
Ik heb mijn paraplu in het station laten staan [ZND 46 (1946)]
III-3-1
|
22367 |
stelt |
stelt:
stelt (K359a Stal)
|
Elk van de beide staken met een dwarsklamp waarop men de voet zet en die gebruikt worden om daarmee grotere stappen te doen [stelt, staak, schaats]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34564 |
stortkar |
aardkar:
aardkar (K359a Stal),
bakkar:
bakkar (K359a Stal),
kipkar:
kipkar (K359a Stal),
slagkar:
slagkar (K359a Stal)
|
Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.]
I-13
|
22362 |
stuiken |
kuiltjeschieten:
kuelke schiete (K359a Stal),
vetsen:
vetse (K359a Stal)
|
Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22429 |
tegen de bal schoppen |
schoppen:
schope (K359a Stal),
schoppe (K359a Stal),
treden:
treën (K359a Stal)
|
Tegen de bal schoppen in het voetbalspel [schoppen, trappen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|