e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stein

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haarenkelen haarenkelen: haareinkelen (Stein), haarenkelen (Stein) haarenkelen: Zijn enkel stuk stoten bij het lopen (haarenkelen). [N 84 (1981)] III-1-2
haarhamer haarhamer: hārhāmǝr (Stein) De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.] I-3
haarlok krul: krol (Stein), lok: lok (Stein) een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 86 (1981)] III-1-1
haarscheiding scheigel: scheigel (Stein) scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)] III-1-1
haarstaart paardsstaart: péésstaert (Stein), staart: staart (Stein) het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, keu, vlecht] [N 86 (1981)] III-1-1
haarvlecht streng: streng (Stein) lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)] III-1-1
haarwrong knotje: knutje (Stein) haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)] III-1-1
haas haas: haas (Stein, ... ) haas [DC 07 (1939)] III-4-2
haasje-over bokjespringen: bukske sprenge (Stein), by(3)̄kskə spreͅiŋə (Stein) Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)] III-3-2
haast hebben jakkeren: jakkeren (Stein) door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] III-1-4