18046 |
haarenkelen |
haarenkelen:
haareinkelen (Q015p Stein),
haarenkelen (Q015p Stein)
|
haarenkelen: Zijn enkel stuk stoten bij het lopen (haarenkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32887 |
haarhamer |
haarhamer:
hārhāmǝr (Q015p Stein)
|
De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.]
I-3
|
17795 |
haarlok |
krul:
krol (Q015p Stein),
lok:
lok (Q015p Stein)
|
een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
17574 |
haarscheiding |
scheigel:
scheigel (Q015p Stein)
|
scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17796 |
haarstaart |
paardsstaart:
péésstaert (Q015p Stein),
staart:
staart (Q015p Stein)
|
het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, keu, vlecht] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
17750 |
haarvlecht |
streng:
streng (Q015p Stein)
|
lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
17581 |
haarwrong |
knotje:
knutje (Q015p Stein)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
haas [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokjespringen:
bukske sprenge (Q015p Stein),
by(3)̄kskə spreͅiŋə (Q015p Stein)
|
Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
jakkeren:
jakkeren (Q015p Stein)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|