e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stein

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoeden van koeien hoeden: hø̄jǝ (Stein) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld sierspang: seuspang (Stein) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoek (tussen twee lijnen) hoek: hoek (Stein) de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] III-4-4
hoek van een stuk land overschildje: ø̄vǝršeltjǝ (Stein) Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.] I-8
hoekijzer hoekijzer: hōkīzǝr (Stein  [(Maurits)]   [Maurits]) Metalen verbinding tussen de kap en de stijl van een jukondersteuning. Het hoekijzer is in tegenstelling tot de kapschoen al aan de kap bevestigd en kan met behulp van bouten aan de stijl worden vastgeschroefd. [N 95, 755; monogr.] II-5
hoekschop corner (eng.): Karte 168.  kørnər (Stein) Eckball. III-3-2
hoektand oogtand: oug-tèndj (Stein) hoektand [DC 01 (1931)] III-1-1
hoektroffel schupje: šø̜pkǝ (Stein) Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.] II-9
hoepel reep: reip (Stein), reͅip (Stein) a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)] III-3-2
hoepelen hoepelen: hoepelen (Stein), repen: rijpen (Stein) b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] III-3-2