e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stein

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knie knie: kne.j (Stein), kneej (Stein, ... ), kné (Stein) knie [DC 01 (1931)], [RND] III-1-1
kniebeschermer knie-/knijstuk: knēstøk (Stein), knielap: knēlap (Stein  [(Maurits)]   [Maurits]) Bescherming voor de knieēn, vooral noodzakelijk in lage pijlers. De "knielap" was volgens een invuller uit Q 121 van vilt, de "knieschoner" van leer. [N 95, 885; monogr.] || Rubber of leren kapje dat ter bescherming over de knie wordt gedragen. De kniebeschermer wordt volgens de invuller uit L 330 vooral gebruikt tijdens het leggen van vloeren in gebouwen. [N 30, 6b; monogr.] II-5, II-9
knieholte hees: hìês (Stein) knieholte [DC 01 (1931)] III-1-1
kniezen het vreet aan mich: frit aan mich (Stein), kniezen: kniezen (Stein) een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] III-1-4
knijpen knijpen: kniepen (Stein, ... ), pitsen: pitsjen (Stein) Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] III-1-2
knikker huif: y(3)̄f (Stein, ... ), klotje: kloͅtjə (Stein), muldje: muldje (Stein) Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkeren huiven: uuven (Stein) Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2
knikkerkuiltje kuiltje: kuulke (Stein, ... ), putje: putje (Stein), pötje (Stein) Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)] || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkers laten rollen: knikkeren huiven: uuven (Stein), y(3)̄və (Stein) Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkers laten stuiteren: knikkeren huiven: uuven (Stein), y(3)̄və (Stein) Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)] III-3-2