34151 |
onvruchtbare koe |
manse koe:
mau̯s kō (Q015p Stein)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
hommelschuil:
hommelsjoelen (Q015p Stein)
|
onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
niet te goed:
neet tegooi (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
onwel:
onwel (Q015p Stein)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19218 |
onwennig (voelen) |
niet op zijn gemak:
niet op z⁄n gemāāk (Q015p Stein),
vreemd:
vrèèmd (Q015p Stein)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29004 |
onzichtbaar naaien |
blind naaien:
blęnjtj njęjǝ (Q015p Stein)
|
Naaien zonder zichtbare naden. [N 59, 70; N 62, 15c; N 59, 59]
II-7
|
28387 |
onzuivere kool |
vuile:
vūlǝ (Q015p Stein
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Kool met steen gemengd. Het woordtype "brandstenen" werd volgens Lochtman (pag. 184) gebruikt voor een bepaald soort onzuivere steenkolen met een matte schijn. Zij branden wel, maar slecht. [N 95, 525; monogr.]
II-5
|
20557 |
ooft |
ooften:
euf (Q015p Stein)
|
ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20736 |
ooftvlaai |
ooftenvlaai:
Van peren
eufvlaaij (Q015p Stein)
|
Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
aug (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
o.ugə (Q015p Stein),
oug (Q015p Stein)
|
ogen [RND] || oog [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
28875 |
oog van de naald |
oog:
ǭx (Q015p Stein)
|
De opening van de naald waardoorheen men de draad steekt. [N 59, 11b; Gi 1.IV, 13b; monogr.]
II-7
|