33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (Q015p Stein)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
31910 |
scharnierbeitel |
fitsbeitel:
fets˱bęjtǝl (Q015p Stein),
fetš˱bęjtǝl (Q015p Stein)
|
Hakbeitel waarvan heft en blad uit één stuk staal gesmeed zijn. Het beitelblad heeft aan de voorkant een zeer smalle, schuingeslepen zijde. De beitel wordt gebruikt voor het aanbrengen van smalle sleuven en gaten en vaak ook voor het inhakken van de sleuven voor scharnieren. Zie ook afb. 67. Een holte in een kozijn maken met behulp van de scharnierbeitel werd in Gronsveld (Q 193) infitsen (īnfetšǝ) genoemd. [N 53, 41-42; N G, 27b; monogr.]
II-12
|
19045 |
schaterlachen |
juichen:
joegen (Q015p Stein),
vermallescheuren:
vermallescheuren (Q015p Stein)
|
bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] || schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
21432 |
schatten |
schatten:
sjatte (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
sjatten (Q015p Stein)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
31807 |
schaven |
schaven:
šāvǝ (Q015p Stein)
|
In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.]
II-12
|
17800 |
schede |
kut:
Ordinaire benaming.
kut (Q015p Stein),
mus:
mûsj (Q015p Stein),
pruim:
proem (Q015p Stein),
scheur:
sjeur (Q015p Stein)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
34115 |
schede van de koe |
schede:
šɛi̯ (Q015p Stein)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeif (Q015p Stein),
scheel:
sjēēl (Q015p Stein),
schuin:
schuin (Q015p Stein)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
lonken:
lônken (Q015p Stein),
schele uil (zn.):
sjèle uul (Q015p Stein)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
chén (Q015p Stein),
sjeen (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|