e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stein

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheenbeschermer scheenbeschermer: šēnbǝšɛrmǝr (Stein  [(Maurits)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]) Bescherming voor het scheenbeen. Het dragen van deze beenkappen kan worden voorgeschreven in dikke lagen, in steile pijlers, bij het werken aan steendammen en bij het nabreken. [N 95, 885] II-5
scheermes schaar: sjaar (Stein), schaars: sjaas (Stein), scheermes: scheermets (Stein) een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)] III-1-3
schelden, schimpen schanden: sjanjzen (Stein), schelden: sjeljen (Stein), schimpen: schimpen (Stein) op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [DC 47 (1972)] III-1-4
schelm rekel: rékel (Stein), schelm: chelm (Stein), sjelm (Stein) een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] || schelm [DC 11] III-1-4
schelpkalk schelpkalk: šɛlǝpkalǝk (Stein) Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a] II-9
schemeren schemeren: sjemer (Stein) donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] III-4-4
schemeren van de ogen sterren zien: sterre zien (Stein) schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)] III-1-1
schenkel hammetje: hemke (Stein), schenkel: scheinkel (Stein), sjenkel (Stein) schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)] III-2-3
schepkorf schepkorf: šøpkørf (Stein) Klein, breed korfje zonder vlieggat waarmee men de zwerm vangt. In de kop is meestal een stalen ring of een touwtje bevestigd waar de duim door gestoken kan worden en waarmee het korfje eventueel aan een tak gehangen kan worden. [N 63, 84b; N 63, 3g; N 63, 2b; monogr.] II-6
scheppen scheppen: šøpǝ (Stein  [(Maurits)]   [Maurits]) Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768] II-5