18977 |
slons (slodder?) |
slons:
slons (Q015p Stein),
sloor:
sloejer (Q015p Stein)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22340 |
slootjespringen |
beekjespringen:
bēͅəkskə spreͅiŋə (Q015p Stein),
kapoetelen:
[Cf. suggestie bij vraagstelling]
kapoetelen (Q015p Stein)
|
Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19315 |
slordig |
slordig:
slordig (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30295 |
slotkant |
slotkant:
slǭtkɛnjt (Q015p Stein)
|
De zijde van de deur waar het slot is aangebracht. [N 55, 34b]
II-9
|
32075 |
slotschroef |
slotschroef:
slǫtšrūf (Q015p Stein)
|
Schroef, bestaande uit een ronde steel met onder de platronde kop een vierkant gedeelte. Zie ook afb. 149. De slotschroef wordt gebruikt om hengsels aan deuren en ramen te bevestigen. Het vierkante gedeelte ervan verhindert dat de schroef gaat draaien wanneer er een moer op wordt geschroefd. [N 54, 29]
II-12
|
18630 |
sluier |
communiesluier:
communiesluier (Q015p Stein),
sluier:
sluier (Q015p Stein)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
rechte borstelen:
rechte böstele (Q015p Stein)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
noeneren:
(`smiddags slapen)
nunjere (Q015p Stein),
sluimeren:
sloemere (Q015p Stein)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sloepen (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sloes (Q015p Stein),
sluis (Q015p Stein)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|