e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stein

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
treingeleider treingeleider: treingeleider (Stein  [(Maurits)]   [Maurits]) De man die ondergronds verantwoordelijk is voor de goede gang van zaken bij het vervoer van personeel door middel van personentreinen. Uit de opgave "chef porion" uit L 286 voor de mijn van Eisden blijkt dat deze daar ook de functie van treingeleider vervult. [N 95, 715] II-5
treiteren kreiten: Van Dale: kreiten, (gew.) treiteren. WNT: kreiten, boos maken, inzonderdheid: plagen, sarren, tergen.  kreite (Stein, ... ), kwellen: kwellen (Stein) het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] III-1-4
treiterkop achterbakse, een -: achterbakse (Stein), neetoor: neetoor (Stein) iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)] III-1-4
trek, eetlust goesting: gösting (Stein), honger: hoanger (Stein), honger (Stein) trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)] III-2-3
trekken trekken: trèkken (Stein), trêkken (Stein) Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)] III-1-2
trekkers snallen: snalǝ (Stein) Middel om een broek of een vest te kunnen insnoeren. De riempjes achter het vest. [N 59, 143b] II-7
trekzaag, boomzaag kortzeeg: kort˲zē̜x (Stein), kǫrt˲zē̜x (Stein) Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 √† 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.] II-12
tremen tremen: trē̜mǝ (Stein) De balken van een gewelfd plafond waartussen de pleisterlatten worden gespannen. [N 54, 143c; monogr.] II-9
treuren het leed: het leid (Stein), treuren: treuren (Stein) verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelaar nistelen: nistelen (Stein), trage, een -: troage (Stein) iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] III-1-4