17575 |
weerborstel |
werewas:
werrewas (Q015p Stein)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25112 |
weerlichten |
schimmeren:
⁄t sjummert (Q015p Stein),
weerlichten:
waerleechten (Q015p Stein),
wèèrleechten (Q015p Stein),
wèèrlichten (Q015p Stein),
wêêrleechten (Q015p Stein)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wèrlich (Q015p Stein),
wèèrlicht (Q015p Stein),
wéérlich (Q015p Stein)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
weer (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
wĕĭr (Q015p Stein),
wèr (Q015p Stein),
wère (Q015p Stein)
|
weer [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
17907 |
weggrissen |
grissen:
grissen (Q015p Stein),
rutschen (du.):
rôtse (Q015p Stein)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
kwelen:
kwelen (Q015p Stein),
uitteren:
ōēt têre (Q015p Stein)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29050 |
wegsnijden |
kant(en) afdunnen:
kantǝ āfdønǝ (Q015p Stein)
|
Wegsnijden van de naadinleg, kanten afdunnen. [N 59, 117b]
II-7
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
wegwiezer (Q015p Stein),
wêêg wiezer (Q015p Stein)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
band:
bē̜njtj (Q015p Stein),
botermelk:
boi̯tǝrmelk (Q015p Stein),
dikke wei:
dikke wei (Q015p Stein),
groes:
grau̯s (Q015p Stein),
grǫu̯s (Q015p Stein),
wei:
wē̜i̯ (Q015p Stein),
węi̯ (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|