18864 |
zich kwaad maken |
opdraaien:
opdreien (Q015p Stein),
uitvliegen:
oetvlegen (Q015p Stein)
|
zich kwaad maken [zich opruien, zich optoornen, uit zijn korf schieten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18982 |
zich schamen |
zich generen:
zich generen (Q015p Stein)
|
zich verlegen of onbehaaglijk voelen tengevolge van het besef dat men iets doet of gedaan heeft dat tot oneer of spot strekt, of daar getuige van zijn [zich generen, schieten, sieneren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34339 |
zich schuren |
schrompen:
šrompǝ (Q015p Stein),
schuren:
šūrǝ (Q015p Stein)
|
Zich schuren tegen een paal of boom vanwege de jeuk, gezegd van het varken. [N M, 7]
I-12
|
19247 |
zich vergissen |
verdolen:
verdoalen (Q015p Stein),
vergissen:
vergissen (Q015p Stein)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20496 |
zich verslikken |
zich verslikken:
versjlikt zich (Q015p Stein)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18819 |
zich vervelen |
vervelen:
vervêle (Q015p Stein)
|
de toestand waarin men zich verveelt [verveling, vernooi, verlei] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18842 |
zich verwonderen |
verwonderen:
verwonjere (Q015p Stein),
wonder geven:
wonder geven (Q015p Stein)
|
verbaasd, bevreemd, verwonderd zijn [toezien, staan zien] [N 85 (1981)] || vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18219 |
zich warm aankleden |
dik aandoen:
dik aandoon (Q015p Stein),
warm kleden:
werm kleijen (Q015p Stein)
|
zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19257 |
zich zeer slecht gedragen |
brakken:
brakken (Q015p Stein)
|
zich zeer slecht gedragen, zich als een beest gedragen [beesten, opspelen, wallebak-ken, brakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33038 |
zicht |
zicht:
zext (Q015p Stein)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|