25235 |
koude mist |
zure mist:
zoere mis (L378p Stevensweert)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
bies (L378p Stevensweert)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18124 |
koudvuur |
koudvuur:
koatvuur (L378p Stevensweert)
|
Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18339 |
kous met knoopjes |
slobhoos:
slöphaoze (L378p Stevensweert)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
haos (L378p Stevensweert),
hoas (L378p Stevensweert),
n kousen]:
haoze (L378p Stevensweert),
sok:
zoek (L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous [SGV (1914)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
binjel (L378p Stevensweert)
|
kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (L378p Stevensweert)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18678 |
kraag van een kraagmantel |
pelerine (<fr.):
pellerien (L378p Stevensweert)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knorse (L378p Stevensweert),
knor:
knorre (L378p Stevensweert)
|
kraakbeen [SGV (1914)] || kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
kroenekraan (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
kraanvogel [SGV (1914)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)]
III-4-1
|