17582 |
kuif |
kuif:
koef (L378p Stevensweert),
kuif (L378p Stevensweert)
|
kuif [N 10 (1961)] || kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-1-1, III-4-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuifleeuwerik:
kōēflii̯əwerik (L378p Stevensweert),
kuiflëëwerik (L378p Stevensweert),
kuifliewerk:
kōēflii̯əwērk (L378p Stevensweert)
|
Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)] || leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24200 |
kuifmees |
kuifmees:
kuifmees (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
kuifmees || kuifmees (11,5 grijze kop met kuifje; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in oud eekhoornnest; roep [bi-bi-bi-brr-brr-brr]; zang heel zacht en miesperend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kuiken:
kȳkǝ (L378p Stevensweert),
kuikje:
kyǝkskǝ (L378p Stevensweert)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kuulke (L378p Stevensweert),
kuulkö (L378p Stevensweert)
|
Een dergelijk deukje in de kin? [DC 21 (1952)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kȳp (L378p Stevensweert)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (L378p Stevensweert)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
17773 |
kuit |
geut:
goat (L378p Stevensweert),
WLD
gèùt (L378p Stevensweert),
kuit:
kuut (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert,
L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt u de eierstokken met eieren of de afgezetten massa eieren van vrouwelijke vissen (kuit, kiet, schot, zaad, schodder, krellekeskuit) [N 83 (1981)] || kuit [SGV (1914)] || kuit (ve vis) [SGV (1914)] || kuit (wade) [DC 01 (1931)]
III-1-1, III-4-2
|
18545 |
kuitbroek |
culotte (fr.):
halfkorte (bijna tot de kuiten) broek, zwart
kelotte (L378p Stevensweert),
kuitenboks:
kūuteboks (L378p Stevensweert)
|
culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kuitbroek of kniebroek (vero) waarvan de pijpen juist onder de knieën werden dichtgebonden [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19015 |
kundig |
bekwaam:
bekwoam (L378p Stevensweert),
knap:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
knap (L378p Stevensweert)
|
kundig [SGV (1914)]
III-1-4
|