e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
losse voerbak voor runderen koetrog: kutrǫu̯x (Stevensweert) Een losse bak of kuip waarin men het voer aan de koeien voorzet. Bedoeld wordt een bak waar meer dan één rund uit eet (en soms ook drinkt). Waar deze draagbare en ouderwetse bak niet (meer) bekend is, werden benamingen voor de vaste voerbak opgegeven (krib, trog en hun samenstellingen). Oorspronkelijk diende de krib voor het droge voedsel voor runderen en paarden en de trog voor het natte voedsel voor de varkens, maar in de praktijk lopen de termen dooreen. Sommige opgaven betreffen mogelijk ook het vak voor één koe van de in vakken verdeelde voerbak. Vergelijk de lemmata "voer- en drinkgoot" (2.2.14) en "vaste voer- en drink- en voerbak, krib" (2.2.15). [N 5A, 37c; N 18, 130; monogr.] I-6
losse zak onder de rok geldmaal: geltjmaol (Stevensweert) tas, losse ~, zak of buidel die onder de rok wordt gedragen [N 24 (1964)] III-1-3
luchtpijpen loospijpen: lôôspiepe (Stevensweert) luchtpijpen [loospiepe] [N 10 (1961)] III-1-1
luchtx lucht: loch (Stevensweert, ... ) lucht [DC 03 (1934)], [SGV (1914)] III-4-4
lucifer lucifer: luucifer (Stevensweert), zwegelstekje: zwaegelstekske (Stevensweert), zwegeltje: zwêgelke (Stevensweert) Hoe noemt men het houtje, waarmee men vuur kan maken en dat in het Nederl. lucifer wordt genoemd? [DC 30 (1958)] || lucifer [SGV (1914)] III-2-1
lui lui: luije (Stevensweert) lui (traag) [SGV (1914)] III-1-4
lui (lieden) lui: luuj (Stevensweert, ... ) lui (lieden) [SGV (1914)] || lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)] III-3-1
luid schreien janken: ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  janke (Stevensweert) krijten [SGV (1914)] III-1-4
luiden luiden: loeie (Stevensweert) luiden [SGV (1914)] III-3-3
luier windel: winjel (Stevensweert), Opm. luiermand = kinjehkörf.  winjel (Stevensweert) luier [SGV (1914)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)] III-2-2