19100 |
moeite |
moeite:
meujte (L378p Stevensweert)
|
moeite; hij geeft zich moeite [DC 03]
III-1-4
|
19940 |
moer |
moer:
moor (L378p Stevensweert)
|
konijn, vrouwtje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
moeras:
mǝras (L378p Stevensweert),
zomp:
zōmp (L378p Stevensweert)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
24743 |
moesdistel |
artisjok:
NCDN
àrtissjòk (L378p Stevensweert)
|
De artisjokachtige distelsoort waarvan de bladstelen als groente gegeten worden, de wilde artisjok (kardoen, kardons). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hōͅf (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert),
keukenhof:
ky(3)̄eͅkəhōͅf (L378p Stevensweert),
moeshof:
mōshōͅf (L378p Stevensweert),
tuin:
tøͅi̯n (L378p Stevensweert)
|
[N 05A (1964)] [Roukens 03 (1937)] [SGV (1914)] [Willems (1885)]
I-7
|
19078 |
moeten |
moeten:
motte (L378p Stevensweert)
|
moeten [SGV (1914)]
III-1-4
|
20596 |
moezen |
pratsen:
pratsjö (L378p Stevensweert)
|
moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18269 |
mof |
mof:
mof (L378p Stevensweert)
|
mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18873 |
mokken |
(de) lip laten hangen:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
de lŭp loaten hange (L378p Stevensweert),
bronken:
bronke (L378p Stevensweert),
gezichter snijden:
gezichter snieje (L378p Stevensweert),
iezegrimmen:
iesegrimme (L378p Stevensweert),
zeuren:
zeure (L378p Stevensweert)
|
mokken [SGV (1914)] || pruilen [SGV (1914)] || pruilen [pratte, nen troesmond zette, lippe] [N 10a (1961)]
III-1-4
|
32858 |
mol |
mol:
mǫl (L378p Stevensweert),
molle:
mǫlǝ (L378p Stevensweert)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|