e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nest nest: nès (Stevensweert), nèste (Stevensweert), Eeme op het nès traape (op heterdaad)  nès (Stevensweert) nest [SGV (1914)], [SGV (1914)] || nesten (mv.) [SGV (1914)] III-4-1
nest, hoeveelheid jongen nest: WLD vervoeging v. t franse "fais  néés (Stevensweert) Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)] III-4-2
nestei nestei: nęsęi̯ǝ (Stevensweert) Een nestei is het ei dat men bij het wegnemen van de eieren van de kippen in het nest laat liggen, opdat er andere bij gelegd worden. Soms gebruikt men een ei van kalk, porcelein of gips, soms een vuil ei. [S 25; monogr.] I-12
nestelen bouwen: bōēwö (Stevensweert) een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)] III-4-1
nestverlater uitvliegen: ōētvleegö (Stevensweert), vlug: vlök (Stevensweert) in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)] III-4-1
neteldoek doek: dōk (Stevensweert) Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.] II-7
netmaag netmaag: nɛtmāx (Stevensweert) De tweede maag van de koe, de langwerpige maag. [N 28, 81; A 9, 11b] I-11
neus neus: naas (Stevensweert, ... ) neus [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] III-1-1
neus (spotnamen) gevel: gevel (Stevensweert), kokker: kóker (Stevensweert) neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] III-1-1
neus van een schoen voorste, het -: vūèste (Stevensweert) neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)] III-1-3