e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
restant insecten wijfje: wiefke (Stevensweert) meikever, wijfje [DC 18 (1950)] III-4-2
restant vissen fuik: foek (Stevensweert), net: bijvoege  nĕt (Stevensweert), zelfst. nw.  nèt (Stevensweert), snoek: snook (Stevensweert), snoek (mv.): sneuk (Stevensweert) fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)] || visnet [SGV (1914)] III-4-2
restant vogels duiker: krooneend: eend met grote roodbruine kop en een rode snavel; het wijfje heeft slechts een bruine kop (krooneend, kroonkop)  dūūkör (Stevensweert), duikertje: witoogeend: roodbruin duikeendje, verwant met de kuifeend (bruintje, witoogeend, duikelder)  tūūrkö (Stevensweert), eend: krakeend: donkere grijsbruine zwemeend met witte vleugelspiegel (kraker, krakeend, krek, schar, krak, kreest, krust)  éénj (Stevensweert), krik: smient (46 bruine kop met gele bles; grijs boven; maakt fluit geluid; trek en winter  krik (Stevensweert, ... ), lijster: lei̯stər (Stevensweert), mannetje: mènkö (Stevensweert), pestvogel: pèsvoogel (Stevensweert), slobeend: slobeend (51 groene kop; witte nek; bruine borst; brede platte bek  slobèènj (Stevensweert), vliegen: vleege (Stevensweert), waterhoen: brilduiker: wit en zwarte eend, de woerd heeft een ronde witte veer naast zijn oog; het wijfje is grijs met bruine kop (brilduiker, duikelder)  wáátörhoan (Stevensweert), wijfje: wiefkö (Stevensweert) brilduiker [N 83 (1981)] || krakeend [N 83 (1981)] || krooneend [N 83 (1981)] || mannelijke huismus (ruigeltje) [N 83 (1981)] || pestvogel || slobeend [N 09 (1961)] || smient [N 09 (1961)] || vliegen [SGV (1914)] || vrouwelijke huismus (moffelkop) [N 83 (1981)] || vrouwelijke merel [DC 06 (1938)] || witoogeend [N 83 (1981)] III-4-1
restant zoogdieren das: das (Stevensweert, ... ), dasse (Stevensweert), tam: taam (Stevensweert), wild: wildj (Stevensweert) das [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || tam [DC 19 (1951)] || wild [SGV (1914)] III-4-2
reumatiek reumatiek: römötiĕk (Stevensweert) Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)] III-1-2
reuzel, bladvet verenvet: vèrevet (Stevensweert) reuzel [DC 17 (1949)] III-2-3
rib rib: rub (Stevensweert), rŭb (Stevensweert) rib [SGV (1914)] || rib, ribben [N 10 (1961)] III-1-1
riek, mestriek mestriek: [mest]rēk (Stevensweert  [(vier)]  ), riek: rēk (Stevensweert) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1
riet riet: reet (Stevensweert), -  reet (Stevensweert, ... ) riet [DC 25 (1954)], [SGV (1914)] || riet (Phragmites communis Trin.) [DC 60a (1985)] III-4-3
rietgans rietgans: reetgaoz (Stevensweert) rietgans (± 80 zwarte bek met gele rand; meer in het binnenland; roep lager dan grauwe gans [119a] [N 09 (1961)] III-4-1