24294 |
restant insecten |
wijfje:
wiefke (L378p Stevensweert)
|
meikever, wijfje [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
24302 |
restant vissen |
fuik:
foek (L378p Stevensweert),
net:
bijvoege
nĕt (L378p Stevensweert),
zelfst. nw.
nèt (L378p Stevensweert),
snoek:
snook (L378p Stevensweert),
snoek (mv.):
sneuk (L378p Stevensweert)
|
fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)] || visnet [SGV (1914)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
duiker:
krooneend: eend met grote roodbruine kop en een rode snavel; het wijfje heeft slechts een bruine kop (krooneend, kroonkop)
dūūkör (L378p Stevensweert),
duikertje:
witoogeend: roodbruin duikeendje, verwant met de kuifeend (bruintje, witoogeend, duikelder)
tūūrkö (L378p Stevensweert),
eend:
krakeend: donkere grijsbruine zwemeend met witte vleugelspiegel (kraker, krakeend, krek, schar, krak, kreest, krust)
éénj (L378p Stevensweert),
krik:
smient (46 bruine kop met gele bles; grijs boven; maakt fluit geluid; trek en winter
krik (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert),
lijster:
lei̯stər (L378p Stevensweert),
mannetje:
mènkö (L378p Stevensweert),
pestvogel:
pèsvoogel (L378p Stevensweert),
slobeend:
slobeend (51 groene kop; witte nek; bruine borst; brede platte bek
slobèènj (L378p Stevensweert),
vliegen:
vleege (L378p Stevensweert),
waterhoen:
brilduiker: wit en zwarte eend, de woerd heeft een ronde witte veer naast zijn oog; het wijfje is grijs met bruine kop (brilduiker, duikelder)
wáátörhoan (L378p Stevensweert),
wijfje:
wiefkö (L378p Stevensweert)
|
brilduiker [N 83 (1981)] || krakeend [N 83 (1981)] || krooneend [N 83 (1981)] || mannelijke huismus (ruigeltje) [N 83 (1981)] || pestvogel || slobeend [N 09 (1961)] || smient [N 09 (1961)] || vliegen [SGV (1914)] || vrouwelijke huismus (moffelkop) [N 83 (1981)] || vrouwelijke merel [DC 06 (1938)] || witoogeend [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert),
dasse (L378p Stevensweert),
tam:
taam (L378p Stevensweert),
wild:
wildj (L378p Stevensweert)
|
das [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || tam [DC 19 (1951)] || wild [SGV (1914)]
III-4-2
|
18085 |
reumatiek |
reumatiek:
römötiĕk (L378p Stevensweert)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
verenvet:
vèrevet (L378p Stevensweert)
|
reuzel [DC 17 (1949)]
III-2-3
|
17655 |
rib |
rib:
rub (L378p Stevensweert),
rŭb (L378p Stevensweert)
|
rib [SGV (1914)] || rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32583 |
riek, mestriek |
mestriek:
[mest]rēk (L378p Stevensweert
[(vier)]
),
riek:
rēk (L378p Stevensweert)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
reet (L378p Stevensweert),
-
reet (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert,
L378p Stevensweert)
|
riet [DC 25 (1954)], [SGV (1914)] || riet (Phragmites communis Trin.) [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
24231 |
rietgans |
rietgans:
reetgaoz (L378p Stevensweert)
|
rietgans (± 80 zwarte bek met gele rand; meer in het binnenland; roep lager dan grauwe gans [119a] [N 09 (1961)]
III-4-1
|