19414 |
rook |
rook:
roͅu̯k (L378p Stevensweert)
|
rook [SGV (1914)]
III-2-1
|
20516 |
rookvlees |
rookvlees:
ruikvleis (L378p Stevensweert)
|
rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20676 |
room |
room:
roum (L378p Stevensweert),
rǫu̯m (L378p Stevensweert)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room [SGV (1914)]
I-11, III-2-3
|
18100 |
roos (rode uitslag) |
roos:
roas (L378p Stevensweert)
|
huiduitslag, Rode ~ met jeuk (roos, bresil, zomerbrand). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20084 |
roos (rosa) |
roos:
rôas (L378p Stevensweert)
|
roos [SGV (1914)]
III-2-1
|
33376 |
rooster in de mestgoot |
doorlaatplank:
dōrlǭtplaŋk (L378p Stevensweert)
|
Soms ligt onder in de mestgoot een rooster, een plank of plaat met gaten, die de mest tegenhoudt en alleen de gier moet doorlaten. Onder dit rooster bevindt zich een goot die met de gierput in verbinding staat. Zie ook afbeelding 10.A.e bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 42b]
I-6
|
20537 |
roosteren |
roosteren:
ru-ëstörö (L378p Stevensweert)
|
roosteren; Hoe noemt U: Op een rooster braden (roosteren, horsen, hersen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33747 |
ros |
ros:
rǫs (L378p Stevensweert)
|
Thans is het woord ros niet meer gangbaar; het is nog wel vermeld in de enquête van Willems. In enkele dialectwoordenboeken toegelicht als "niet meer gebruikelijk". Het woord leeft nog voort in roskam(men), rosdoek, rosmolen en rossig. [Wi 16]
I-9
|
20955 |
rot |
rot:
NCDN
ròt (L378p Stevensweert)
|
Rot, gezegd van fruit (rotterig, rotsig, rot, meluw). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33534 |
rot, van fruit |
rot:
NCDN
ròt (L378p Stevensweert)
|
Rot, gezegd van fruit (rotterig, rotsig, rot, meluw). [N 82 (1981)]
I-7
|