24129 |
boompieper |
boompieper:
boumpieper (L378p Stevensweert),
boompiepertje:
boompieper(ke) (L378p Stevensweert)
|
boompieper || boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24130 |
boomvalk |
boomvalk:
boumvalk (L378p Stevensweert)
|
valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōǝnǝ (L378p Stevensweert),
boon:
bōǝn (L378p Stevensweert)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18698 |
boordenknoopje |
boordenknoopje:
bördeknuipke (L378p Stevensweert)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwoad (L378p Stevensweert)
|
01; kwaad [SGV (1914)]
III-1-4
|
19600 |
bord |
telder:
taijer (L378p Stevensweert),
tejər (L378p Stevensweert)
|
bord [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
21302 |
borg |
borg:
börg (L378p Stevensweert)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
dröpkö (L378p Stevensweert)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
bobbelen:
(t water bobbelt).
bobbele (L378p Stevensweert),
borrelen:
bòrrölö (L378p Stevensweert)
|
bobbelen (t water bobbelt) [SGV (1914)] || bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19563 |
borrelglaasje |
drupjesglaasje:
dröpkesgläske (L378p Stevensweert)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|