26005 |
voorweeg |
achterkant:
axtǝrkanjtj (L378p Stevensweert)
|
De zijde van de molenkast waar zich trap en ingang bevinden. Zie ook afb. 22. [N O, 45a; A 42A, 97; Sche 16]
II-3
|
19712 |
vork |
fourchette:
forschet (L378p Stevensweert),
kort en gedraaid
versjèt (L378p Stevensweert)
|
vork om mee te eten [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
19573 |
vorkenblok |
fourchettenbak:
fersjettebak (L378p Stevensweert)
|
blok waarin vorken worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25202 |
vorst, het vriezen |
gevreur:
gevrör (L378p Stevensweert),
gevrø͂ͅr (L378p Stevensweert),
’t gevreur (L378p Stevensweert)
|
vorst (vriezend weer) [SGV (1914)] || vorst, het vriezen [gevreur] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
29897 |
vorstpan |
verstpan:
vēspan (L378p Stevensweert),
verstpan van het schild:
vēspan van ǝt šelt (L378p Stevensweert)
|
Halfronde pan waarmee de nokken en hoekkepers van het dak worden bedekt; ook de soortgelijke pan voor de afdichting van de nok of de naden van het dakschild van een rieten dak. Vorstpannen worden met spijkers op de dakruiters vastgezet en met specie aan elkaar bevestigd. In Q 77b werd niet met vorstpannen gewerkt. Men smeerde daar de nok van het dak in met cement. Het woordtype broekstuk (L 290, L 372) duidt een pan aan die de verbinding vormt tussen de vorstpannen en de pannen die over de naden van het dakschild worden gelegd. [N 32, 45b; N 32, 45c; N 4A, 34a; N 4A, 34c; N F, 8]
II-8
|
18279 |
vouw |
vouw:
(Kort uitspreken).
voaj (L378p Stevensweert),
(Lang uitspreken).
voaje (L378p Stevensweert)
|
vouw [SGV (1914)] || vouwen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
17923 |
vouwen |
vouwen:
vōāje (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
vouwen (mv) [SGV (1914)] || vouwen (ww) [SGV (1914)]
III-1-2
|
21397 |
vragen |
vragen:
vroage (L378p Stevensweert)
|
vragen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21398 |
vreemde (man) |
vreemde man:
eine vrêmde manne (L378p Stevensweert)
|
vreemde [een ~ man] [SGV (1914)]
III-3-1
|
19341 |
vreugde |
plezier:
plezeer (L378p Stevensweert)
|
vreugde [SGV (1914)]
III-1-4
|