18310 |
bovenstuk van een jurk |
bovenlijf:
baoveleif (L378p Stevensweert)
|
lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19630 |
bovenverdieping |
bovenverdieping:
bōͅvəvərdēpeŋ (L378p Stevensweert)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
bròòjpan (L378p Stevensweert),
braadschotel:
ijzeren ketel met twee oren
braadschotel (L378p Stevensweert)
|
pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schotel; inventarisatie van \"schotel\"als ijzeren voorwerp waarin men iets kan braden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert),
det kindj is braaf (L378p Stevensweert)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakland:
brǭklanjtj (L378p Stevensweert)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braken:
brǭkǝ (L378p Stevensweert),
dries liggen:
drēslekǝ (L378p Stevensweert)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
braom(əl) (L378p Stevensweert),
braomel (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert),
broamel (L378p Stevensweert)
|
braambes [DC 13 (1945)], [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brǭmǝlǝ (L378p Stevensweert)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
zelden
broamelestroek (L378p Stevensweert),
bramelten:
brōmelt (L378p Stevensweert),
brameltenstruik:
NCDN
broamöltöstrōēk (L378p Stevensweert),
bramen:
brùm (L378p Stevensweert)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaje (L378p Stevensweert)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|