25118 |
donderx |
donder:
de donder (L378p Stevensweert),
de dōnder (L378p Stevensweert),
donder (L378p Stevensweert)
|
donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
duisteren:
te duustere (L378p Stevensweert)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (L378p Stevensweert)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
vlughaar:
vlūūchhoar (L378p Stevensweert),
mv.
vluughoare (L378p Stevensweert)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)] || nesthaartjes [SGV (1914)]
III-4-1
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doeoit (L378p Stevensweert),
(tweeklank).
dôad (L378p Stevensweert)
|
dood [SGV (1914)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doeodskis (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doeadshumme (L378p Stevensweert),
dooidshumme (L378p Stevensweert)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
17787 |
doof |
doof:
douf (L378p Stevensweert)
|
doof [SGV (1914)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
doofpot:
doͅu̯fpoͅt (L378p Stevensweert)
|
doofpot [N 05A (1964)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
dôaje (L378p Stevensweert),
t slaakt]:
’t waer gait aaf (L378p Stevensweert),
’t wèr geit aaf (L378p Stevensweert)
|
dooien [SGV (1914)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|