20178 |
een miskraam krijgen |
een kwade kraam krijgen:
eine kwoajö kroam krīēgö (L378p Stevensweert)
|
miskraam, Een ~ krijgen (opslagen, omslaan). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18273 |
een paar schoenen |
een paar schoenen:
ein stel sjoon (L378p Stevensweert)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18337 |
een paar sokken |
sokken:
zökke (L378p Stevensweert)
|
kousen, paar ~ [zök, zökke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17875 |
een pak slaag geven |
afrossen:
ááfròssö (L378p Stevensweert)
|
pak slaag geven (batteren, foeksen, foempen, juinen, kletsen, naaien, peren, rossen, smeren, vegen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33722 |
een sloot uitdiepen |
uitdiepen:
ūtdēpǝ (L378p Stevensweert),
uitschieten:
ūtšētǝ (L378p Stevensweert)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
een kou opgelopen hebben:
ich höb ein koaj opgelaupe (L378p Stevensweert),
het te pakken hebben:
ich höb t te pakken (L378p Stevensweert)
|
Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
32754 |
een voor afhakken, afscheppen |
afsteken:
āfstę̄kǝ (L378p Stevensweert)
|
Voordat men een voor met de spade omwerkt, hakt of schept men, na eerst de mest met een riek in de voor geduwd te hebben, de bovenlaag van de harde voor af om deze aarde op de mest in de open voor te deponeren. De termen veronderstellen doorgaans de voor als object, ook als dat niet werd opgegeven. Toch kunnen ze soms - absoluut gebruikt - op de handeling zonder meer slaan (b.v. "ze zouden om de beurt spitten en (af)hakken c.q. afscheppen"). [N 11A, 149; N Q, 2b; div.; monogr.]
I-1
|
32707 |
een weide scheuren |
scheuren:
šȳǝrǝ (L378p Stevensweert)
|
Een weide scheuren is het omploegen van weiland, vooral om het daarna als akkerland te gebruiken. Voor (delen van) varianten die hieronder in de [... [JG 1a + 1b + 1c + 1d; N 11, 42a + b + c; N 11A, 114 + 115a + b; monogr.]
I-1
|
34495 |
een zandbad nemen |
(zich) ploenjeren:
plunjǝrǝ (L378p Stevensweert),
hoeieren:
hui̯ǝrǝ (L378p Stevensweert)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
17981 |
een ziekte onder de leden hebben |
krankelijk zijn:
hee is krengkelik (L378p Stevensweert)
|
ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)]
III-1-2
|