21597 |
rijke lieden |
rijk volk:
rijk vollek (P058p Stevoort),
rijək vollək (P058p Stevoort),
rijke mensen:
rijke minse (P058p Stevoort),
rijke minseke (P058p Stevoort)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
een sjenderm (P058p Stevoort),
Frans
inne genderrem (P058p Stevoort)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
kromijzer:
krǭmpęǝzǝr (P058p Stevoort),
rijn:
ręjn (P058p Stevoort)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26426 |
rijnholte |
kotje:
kytšǝ (P058p Stevoort)
|
De uitholling aan de onderzijde van de (tweetaks)rijn waarin (bij balanceerwerk) de punt in de kop van het staakijzer past. [Vds 141; Grof 123]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
réép (P058p Stevoort)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
boonstaak:
bonstaaək (P058p Stevoort)
|
[ZND 23 (1937)]
I-7
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜zǭǝl (P058p Stevoort)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzelen:
rēzǝlǝ (P058p Stevoort),
rijzen:
ręi̯zǝ(n) (P058p Stevoort),
uitrijzelen:
ǫu̯ǝtrēzǝlǝ (P058p Stevoort)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
29911 |
ringen |
vingeren:
veŋǝrǝ (P058p Stevoort)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
ringen:
reͅŋə (P058p Stevoort)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|