34138 |
brullen |
keken:
kīǝ.kǝ (P058p Stevoort),
toeten:
tutǝ (P058p Stevoort)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34072 |
brulse koe |
brul:
brøl (P058p Stevoort)
|
Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b]
I-11
|
21573 |
brutaal |
astrant:
astrant (P058p Stevoort)
|
hij is vrijpostig (strant, astrant) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
25116 |
bui, regenbui |
bijs:
buis (P058p Stevoort)
|
bui, regen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
boek (P058p Stevoort),
bŏĕk (P058p Stevoort),
pens:
pɛ.ns (P058p Stevoort)
|
de buik [ZND 29 (1938)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, III-1-1
|
18095 |
buikpijn |
pijn in zijn buik:
pijn ĕn menne boek (P058p Stevoort)
|
ik heb buikpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
18139 |
buil op het hoofd |
knook:
knook (P058p Stevoort)
|
een buil (gezwel, bv. op het hoofd door een slag of val) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
26626 |
buildoek |
doek:
dok (P058p Stevoort),
zift:
zeft (P058p Stevoort)
|
Fijne, zijden doek die rond de trommel van de builmolen is bevestigd. Doordat de mazen van de buildoek variëren van zeer fijn tot zeer grof, kunnen verschillende soorten bloem en zemelen uit het meel worden gescheiden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbuilmolenɛ.' [Vds 244]
II-3
|
26624 |
builmolen |
bloemmolen:
blommø̄lǝ (P058p Stevoort),
builmolen:
bø̜jmø̄lǝ (P058p Stevoort)
|
Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.]
II-3
|
20455 |
buitenechtelijk kind |
basterd:
1a-m; 21, 02;
baastert (P058p Stevoort)
|
bastaard [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|