19087 |
diepzinnig |
diepzinnig:
diepzinnig (P058p Stevoort)
|
Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
biest (P058p Stevoort),
bīst (P058p Stevoort),
ook in ZND 23, 009
biest (P058p Stevoort)
|
beest [ZND 01 (1922)] || dier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21155 |
dijk |
dijk:
dęi̯k (P058p Stevoort),
gemetste toegang tot de (ingangs)deur
dijk=gr.ŋ. (P058p Stevoort)
|
dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8, III-3-1
|
18266 |
dikke, warme mantel |
dikke mantel:
innen dikke māntel (P058p Stevoort, ...
P058p Stevoort)
|
een dikke mantel [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vette dinsdag:
Vette Dinsdag
vitən de:zdəch (P058p Stevoort)
|
vastenavond [RND]
III-3-2
|
31706 |
dissel |
dissel:
desǝl (P058p Stevoort)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32860 |
distel |
dissel:
desǝl (P058p Stevoort),
dissels:
desǝls (P058p Stevoort)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
18252 |
doek |
doek:
doek (P058p Stevoort),
douk (P058p Stevoort)
|
doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
inne witten doek (P058p Stevoort),
’n witten douk (P058p Stevoort)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
17908 |
dompelen |
dompelen:
ps. invuller geeft alleen een antwoord op dompelen.
doempele (P058p Stevoort, ...
P058p Stevoort),
in het water steken:
in ⁄t witter steëke (P058p Stevoort, ...
P058p Stevoort),
stikt ... in t wetter (P058p Stevoort),
doempele is ongewoon voor de informant
in t wetter steëke (P058p Stevoort)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2, III-4-4
|