29984 |
schraag |
schraag:
šrāx (L296p Steyl)
|
Houten draagstelling die wordt gebruikt om een lang werkstuk te ondersteunen. Zie ook afb. 116. [N 53, 225; S 32; monogr.]
II-12
|
18133 |
schram |
krats:
krāts (L296p Steyl),
krātse (L296p Steyl),
schramp:
sjrampe (L296p Steyl),
sjrāmp (L296p Steyl)
|
schram [SGV (1914)] || schrammen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
schrampen:
sjrampe (L296p Steyl)
|
schrammen (ww) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17947 |
schrede |
schritt (du.):
sjrit (L296p Steyl)
|
schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
schreeuwen:
sjrīēve (L296p Steyl)
|
schreeuwen [SGV (1914)]
III-3-1
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
sjrikkeljòar (L296p Steyl)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
19661 |
schrobben |
schrobben:
men sjroebt ook met een sjrübber, deze wordt gebruikt om de stoep te sjroeben
sjroeben (L296p Steyl)
|
schrobben [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19411 |
schroeien |
schroeien:
šrø̄i̯ə (L296p Steyl)
|
schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
schrokken:
sjrŏkke (L296p Steyl),
sjròkke (L296p Steyl, ...
L296p Steyl)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] || schrokken [SGV (1914)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24374 |
schub |
schub:
WLD
sjöb (L296p Steyl)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|