29054 |
geer |
geer:
gīr (L296p Steyl)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
gieuwhonger (L296p Steyl)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L296p Steyl),
gracht:
grax (L296p Steyl),
sloot:
slōt (L296p Steyl),
šlūt (L296p Steyl)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehŭch (L296p Steyl)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L296p Steyl)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
21318 |
gejoel |
laweit:
lawĕjt (L296p Steyl)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
24483 |
geknotte wilg |
roodwijde:
roèt-wieen (L296p Steyl)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
24152 |
gele kwikstaart |
kefiepstaart:
keviepstert (L296p Steyl)
|
kwikstaart, geel [DC 26 (1954)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
lǝpīnǝ (L296p Steyl)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
23206 |
geloof |
geloof:
(zelfstandig naamwoord).
gelouf (L296p Steyl)
|
geloof [SGV (1914)]
III-3-3
|