24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
heuvel (L296p Steyl),
hoogte:
huùgte (L296p Steyl),
hūūgte (L296p Steyl)
|
heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L296p Steyl, ...
L296p Steyl,
L296p Steyl),
hāk (L296p Steyl, ...
L296p Steyl)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hè aart nao zien vader (L296p Steyl),
hij staalt op zijn vader:
hè staalt op zien vader (L296p Steyl)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
giegen (L296p Steyl)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hindere (L296p Steyl),
hingere (L296p Steyl)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
22777 |
hinkelblokje |
kwabscherf:
scherf, tegenwordig worden ook ballen gebruikt
kwabscherf (L296p Steyl)
|
hinkelblokje [VC 10]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
kwabben:
kwabben (L296p Steyl)
|
hinkelspel [VC 10]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (L296p Steyl)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hood (L296p Steyl)
|
hoed [SGV (1914)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hyjǝ (L296p Steyl),
hȳjǝ (L296p Steyl)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|