24857 |
grote weegbree |
lotsoor:
lôtsjoer (L423p Stokkem)
|
weegbree
III-4-3
|
21508 |
grove stem |
grove stem:
əngroͅ.f stəm (L423p Stokkem)
|
grove stem [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
31377 |
grove vijl |
grove vijl:
grǭf ˲vęjl (L423p Stokkem)
|
Vijl met een grof bekapt blad. Doorgaans heeft het blad van een deze vijl minder dan 26 tanden per inch (vgl. Handboek Gereedschap, pag. 238). De grove vijl wordt gebruikt bij het bewerken van zachte metalen waarvan men in korte tijd een grote hoeveelheid materiaal wil verwijderen (V.d. Kloes en Risch, pag. 251). Verschillende informanten gaven als antwoord op de vraag naar de ...grove vijl" een variant van het woordtype bastaardvijl. De fonetisch gedocumenteerde gegevens hiervan zijn opgenomen in het lemma "bastaardvijl". Volgens de invuller uit K 353 werd de grove vijl voor bruut werk (brøt wɛrǝk) gebruikt.' [N 33, 86; N 64, 53d]
II-11
|
19103 |
guit, schalk |
bengel:
bɛ̄ŋəl (L423p Stokkem),
rat:
rat (L423p Stokkem)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
gøͅlə (L423p Stokkem),
ps. omgespeld volgens Frings.
gø͂ͅljə (L423p Stokkem)
|
gulden [ZND 35 (1941)] || gulden, een ~ [kent uw dialect ook namen als piek, pieterman of andere?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
gulje mes (L423p Stokkem)
|
De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18541 |
gulp van een broek |
scheur:
šør (L423p Stokkem),
sluiting:
šluteŋ (L423p Stokkem)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gønə (L423p Stokkem, ...
L423p Stokkem),
toezeggen:
ps. omgespeld volgens Frings.
zə wyrt tōwgəzax (L423p Stokkem)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-1-4, III-3-1
|
34065 |
guste koe |
paardsbil:
pē̜i̯rsbel (L423p Stokkem)
|
Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24]
I-11
|
31310 |
gutsbeitel |
opruimer:
ǫprø̜jmǝr (L423p Stokkem)
|
Beitel met een hol blad die onder meer dient voor het rond afhakken en het besnoeien, het weghakken van de scherpe kanten bij ronde staven (Van der Kloes en Risch, pag. 163). Ook voor het schoonmaken van de binnenzijde van loden buizen wordt de gutsbeitel gebruikt (Van Houcke, pag. 529, s.v. opruimer). Zie ook afb. 50. In L 382 kapte men met de gutsbeitel ook spiebanen uit. Vgl. het lemma "oliegroefbeitel, spiebeitel". [N 33, 115-116; N 64, 62b]
II-11
|