17584 |
baard |
hauwen:
auǝ (L423p Stokkem)
|
De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4
|
24298 |
baars |
jood:
jud (L423p Stokkem)
|
bolbaars (vis)
III-4-2
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbelaer (L423p Stokkem),
karamel:
kermel (L423p Stokkem)
|
karamel || suikerbol
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kiendeke (L423p Stokkem),
kīēnt’ə (L423p Stokkem),
kleine aap:
kleinen aap (L423p Stokkem)
|
Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)]
III-2-2
|
19761 |
badgeiser |
badgeiser:
bat˃geͅi̯sər (L423p Stokkem)
|
badgeiser [N 64 (1973)]
III-2-1
|
19723 |
badkuip |
bad:
bat (L423p Stokkem),
bāt (L423p Stokkem)
|
bad || badkuip [N 64 (1973)]
III-2-1
|
31459 |
bagethamer |
bagethamer:
bǝgɛt˱āmǝr (L423p Stokkem)
|
Hamer met één vlakke en een licht bol-ronde kop die dient om ronde lijsten te slaan. Zie ook afb. 155. [N 64, 40a; N 66, 7a]
II-11
|
34585 |
bak |
bak:
bak (L423p Stokkem)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
baar:
bār (L423p Stokkem),
botterschaal:
[botter]šø̜̄l (L423p Stokkem)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
20147 |
baker |
vroedvrouw:
vroedvrouw (L423p Stokkem)
|
Ouderwetse niet gediplomeerde baker?; benaming voor de vrouw die gedurende een aantal dagen na de bevalling moeder en kind verzorgd? [ZND 46 (1946)]
III-2-2
|