20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
halsplagje:
alsplekske (L423p Stokkem),
zeverlapje:
zeͅivərleͅpkə (L423p Stokkem)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (L423p Stokkem)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
wats:
Gemeen
wats (L423p Stokkem)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
22825 |
slaghout bij het beugelen |
slager:
slaeger (L423p Stokkem)
|
Slaghout.
III-3-2
|
32314 |
slagijzer |
klopijzer:
klǫp˱īzǝr (L423p Stokkem)
|
Het stuk ijzer waarmee de mandenmaker het vlechtwerk dichter opelkaar slaat. Zie ook afb. 277. In Stokkem (L 423) werd dit werk met de zijkant van de hand gedaan; in Diepenbeek (Q 71) beschermde men de hand daartoe met een stuk leer. [N 40, 56; monogr.]
II-12
|
34593 |
slagschei |
slagschei:
slāxšē̜i̯ (L423p Stokkem)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L423p Stokkem)
|
slak [Willems (1885)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
slang (L423p Stokkem)
|
slang [Willems (1885)]
III-4-2
|
20647 |
slappe koffie |
slappe koffie:
slapə koͅfi (L423p Stokkem),
šlapə koͅfi (L423p Stokkem)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pet (L423p Stokkem)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|