34180 |
slijm bij de nageboorte |
slover:
šlǭvǝr (L423p Stokkem)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
knoei:
knūi̯ (L423p Stokkem)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
slī.bø̜š (L423p Stokkem)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
19282 |
slim |
slim:
slum (L423p Stokkem)
|
slim
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
gewiekste, een -:
gewiksde (L423p Stokkem)
|
gewiekst iemand
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
šløp (L423p Stokkem)
|
hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
pullover zonder mouwen:
ploover zonger mowe (L423p Stokkem)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
pitteleer (<fr.):
petəleͅir (L423p Stokkem)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34338 |
slobberend geluid maken |
slobberen:
slobǝrǝ (L423p Stokkem),
slurpen:
slørpǝ (L423p Stokkem)
|
Bij het eten een slobberend geluid maken. [N 76, 34]
I-12
|
18299 |
slobkous |
get:
gètte (L423p Stokkem)
|
voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|