20682 |
boerenkoolstamppot |
groen moes:
grø̄n mōs (L423p Stokkem)
|
Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20728 |
boerenvlaai |
vlaai:
vlāj (L423p Stokkem)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24861 |
boerenwormkruid |
kruidwis:
kroetwèsj (L423p Stokkem)
|
boerenwormkruid
III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalber:
zwalber (L423p Stokkem),
zwarbel:
zwarbel (L423p Stokkem),
zwarbele (L423p Stokkem)
|
zwaluw [Willems (1885)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
20302 |
boertje |
ripsel:
röpsjele
röpsjel (L423p Stokkem)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
21605 |
boete |
boete:
boot (L423p Stokkem)
|
Boete [de boes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18209 |
boezeroen |
bont hemd:
boͅnt (h)ømə (L423p Stokkem)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bökkem (L423p Stokkem),
bəkəm (L423p Stokkem)
|
bokking || bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
31490 |
bolgaten |
bolgater:
bǫlgātǝr (L423p Stokkem)
|
De uithollingen in de matrijs. Zie ook de toelichting bij het lemma "matrijs, holblok". [N 64, 33c; N 66, 5c]
II-11
|
31464 |
bolhamer |
bolhamer:
bǫlāmǝr (L423p Stokkem)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|