33992 |
dekzeil |
bâche:
baš (L423p Stokkem)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛ.mpex (L423p Stokkem)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
den (L423p Stokkem)
|
denneboom [ZND m]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennennuzelen:
var voor naalden ?
dɛnənusələ (L423p Stokkem)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
23319 |
deugd |
deugd:
deug (L423p Stokkem)
|
Deugd. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23954 |
deugdzaam |
deugdzaam:
deugzaam (L423p Stokkem)
|
Deugdzaam. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19167 |
deugniet |
aap:
āp (L423p Stokkem),
bandiet:
ənə bandìt (L423p Stokkem),
deugeniet:
dø͂ͅgənēt (L423p Stokkem),
ook materiaal znd 23,4
dugənēt (L423p Stokkem),
jong:
jøͅnk (L423p Stokkem),
onnutterd:
ônnöttert (L423p Stokkem),
rotzak:
rotsak (L423p Stokkem),
schansenrekel:
sjanseraekel (L423p Stokkem),
schavuit:
ənə shavy:t (L423p Stokkem),
smeerlap:
smèrlab (L423p Stokkem)
|
deugniet [ZND 01 (1922)] || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)] || welke woorden gebruik je om een boef, een deugniet, aan te duiden (op sommige plaatsen gebruikt men rabauw, respeel, raspalie, enz.) ? [ZND 41 (1943)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
dumpel:
dømpəl (L423p Stokkem)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dȳǝr (L423p Stokkem)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
33451 |
deurtje in een poortvleugel |
poortje:
pø̄rtšǝ (L423p Stokkem)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|