30011 |
mortelhak |
mortelhak:
[mortel]hak (P056p Stokrooie)
|
Hak waarmee de grondstoffen voor de verschillende mortels worden gemengd. Zie ook afb. 21. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 41c; monogr.]
II-9
|
30019 |
mortelkuip |
mortelkuip:
motǝlkǭp (P056p Stokrooie)
|
Bak of kuip waar de metselaar mortel uit neemt tijdens het metselen. Het bestaat gewoonlijk uit een doorgezaagd olie- of teervat. [N 30, 46a; monogr.]
II-9
|
30012 |
mortelmaker |
dien(d)er:
[dien(d)er] (P056p Stokrooie),
maneuver:
[maneuver] (P056p Stokrooie)
|
De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.]
II-9
|
30007 |
mortelplaats |
plaat:
plāwǝt (P056p Stokrooie)
|
De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.]
II-9
|
30010 |
mortelschop |
schoep:
sxōp (P056p Stokrooie)
|
Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.]
II-9
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mosterd (P056p Stokrooie)
|
mosterd [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (P056p Stokrooie),
motten (P056p Stokrooie),
motpepel:
ook in ZND 31, 038
motpipəl (P056p Stokrooie)
|
mot [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)]
III-4-2
|
25130 |
motregen, fijne regen |
stofregen:
stofregen (P056p Stokrooie)
|
stofregen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiezelen:
`t fiezelt (P056p Stokrooie)
|
stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
18264 |
mouw |
mouw:
mouw, mouke (P056p Stokrooie),
twie mouë (P056p Stokrooie)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|