e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P056p plaats=Stokrooie

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mortelhak mortelhak: [mortel]hak (Stokrooie) Hak waarmee de grondstoffen voor de verschillende mortels worden gemengd. Zie ook afb. 21. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 41c; monogr.] II-9
mortelkuip mortelkuip: motǝlkǭp (Stokrooie) Bak of kuip waar de metselaar mortel uit neemt tijdens het metselen. Het bestaat gewoonlijk uit een doorgezaagd olie- of teervat. [N 30, 46a; monogr.] II-9
mortelmaker dien(d)er: [dien(d)er] (Stokrooie), maneuver: [maneuver] (Stokrooie) De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.] II-9
mortelplaats plaat: plāwǝt (Stokrooie) De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.] II-9
mortelschop schoep: sxōp (Stokrooie) Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.] II-9
mosterd mosterd: mosterd (Stokrooie) mosterd [ZND 31 (1939)] III-2-3
mot mot: mot (Stokrooie), motten (Stokrooie), motpepel: ook in ZND 31, 038  motpipəl (Stokrooie) mot [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)] III-4-2
motregen, fijne regen stofregen: stofregen (Stokrooie) stofregen [ZND 38 (1942)] III-4-4
motregenen, licht regenen fiezelen: `t fiezelt (Stokrooie) stofregenen [ZND 38 (1942)] III-4-4
mouw mouw: mouw, mouke (Stokrooie), twie mouë (Stokrooie) een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)] III-1-3