33231 |
rode biet |
kroot:
krǫt (L318p Stramproy),
rode kroot:
rui̯ krǭǝt (L318p Stramproy)
|
Beta vulgaris L. var. rubra L. Deze bietensoort hoort eigenlijk onder de groenten uit de moestuin, en daardoor in de aflevering over de boerderij en het erf, maar is toch hier ondergebracht vanwege "lexicale nabijheid" met biet, kroot. De knollen met een doorsnee van 8-10 cm worden gekookt en warm of koud als salade gegeten. De knollen en het kookvocht hebben een felle donkerpaarse kleur. [A 4, 26d; A 13, 2a; A 49, 1b; L 20, 26d; monogr.]
I-5
|
24405 |
rode bosmier |
aamzeiksel:
aomzeiksel (L318p Stramproy)
|
mier, kleine rode — [DC 43 (1968)]
III-4-2
|
20655 |
rode kool |
rood moes:
roeed moos (L318p Stramproy),
roeet moos (L318p Stramproy),
roëd moos (L318p Stramproy)
|
Rode kool (als plant of gewas) [DC 27 (1955)], [N Q (1966)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
21733 |
roede |
boom:
bǭwm (L318p Stramproy),
borst:
borst (L318p Stramproy),
roede:
rōj (L318p Stramproy)
|
Elk van de twee zware houten of ijzeren balken die kruislings door de askop gaan. De roeden vormen het lichaam van de vier molenwieken, waarop de hekwerken zijn bevestigd. Zij zitten vastgespied in de kop van de molenas. Een houten roede bestaat uit drie delen: het middenstuk, dat door de askop steekt (de borst) en daarop bevestigd de twee eigenlijke roeden of einden. Zie ook afb. 36 en 37. [N O, 1a; N O, 6b; Sche 30; monogr.; Vld]
II-3
|
26157 |
roedeband |
slek:
slɛk (L318p Stramproy)
|
De ijzeren band die als versteviging om de roede is bevestigd. [N O, 2m]
II-3
|
26163 |
roedebeugel |
asband:
as˱banjt (L318p Stramproy)
|
IJzeren band om de roedebalk om te beletten dat de roewiggen of de kopspieën losgaan. [N O, 3b]
II-3
|
26218 |
roedegaten |
asgaten:
asgaten (L318p Stramproy),
as˲gātǝ (L318p Stramproy)
|
De twee gaten in de askop waarin de roeden worden bevestigd. Zie ook afb. 45. [N O, 10c; A 42A, 75]
II-3
|
26162 |
roedewiggen |
asspieën:
asspieën (L318p Stramproy)
|
De houten wiggen waarmee de roeden vooraan of opzij in de askop worden vastgezet. [N O, 3a; A 42A, 76]
II-3
|
26196 |
roegewant |
kruis:
krȳs (L318p Stramproy),
molenkruis:
mø̄lǝkrȳs (L318p Stramproy),
vlucht:
vløxt (L318p Stramproy)
|
De twee roeden met de vier einden met toebehoren. In l 320a maakte men onderscheid tussen een lang (laŋk) en een kort (kǫrt) gevlucht. [N O, 6c; Sche 29; A 42A, add.; A 42A, 65 add.; A 42A, 62 add.]
II-3
|
34546 |
roep- en lokwoord voor de eend |
wiele, wiele, wiele:
wilǝ, wilǝ, wilǝ (L318p Stramproy)
|
[L 18, 2; L B2, 259b; GV 2, 2k; VC 14, 2r -r-; Vld.; N 19, 74, Q 111 add.; A 6, Q 36 add.; monogr.]
I-12
|