19508 |
schoteltje |
schoteltje:
sjötelke (L318p Stramproy)
|
schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
sjouver (L318p Stramproy)
|
Hij gaf me een klap op mijn schouder. [DC 17 (1949)]
III-1-1
|
33816 |
schrikachtig |
schrikachtig:
šrekɛxtex (L318p Stramproy)
|
Gezegd van schichtige, schuwe paarden, die angst hebben voor plotselinge geluiden en bewegingen. Zij slaan dan eventueel op hol, zodat zij streng aan de lijn gehouden dienen te worden. [JG 1a; N 8, 64j en 64k]
I-9
|
19661 |
schrobben |
schrobben:
sjrobbe (L318p Stramproy)
|
schrobben [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
sjrubber (L318p Stramproy)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25705 |
schroden |
(mout) malen:
mālǝ (L318p Stramproy),
pletten:
plɛtǝ (L318p Stramproy)
|
Het mout malen waardoor het in de korrel aanwezige extract kan oplossen. De invuller uit L 318 maakt hierbij onderscheid tussen "malen", waarbij hij bedoelt dat het mout grof wordt gemalen, en "pletten" in de betekenis van "mout" fijnbreken". [N 35, 15; monogr.]
II-2
|
20489 |
schrokken |
buffelen:
buffele (L318p Stramproy)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19565 |
schuier |
borstel:
boͅrstəl (L318p Stramproy)
|
stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19501 |
schuifgrendel |
schoude:
sjāō:j (L318p Stramproy)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
26192 |
schuifijzer |
schuifstang:
šȳfstaŋ (L318p Stramproy)
|
Elk van de ijzeren staven waar het zeil aangeschoven wordt. In l 265 en l 330 was dit systeem niet bekend; in l 265 werden de zeilen met behulp van een ketting vastgezet. [N O, 5l; N O, 5m]
II-3
|