| 25112 |
weerlichten |
weerlichten:
⁄t waerlichtj (L318p Stramproy),
⁄t weerlichtj (L318p Stramproy)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
| 25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wair (L318p Stramproy),
wèr (L318p Stramproy)
|
weer [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
| 33820 |
weerstand biedend |
wreed in de muil:
vrīi̯ en ǝ mul (L318p Stramproy)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
| 21247 |
weg |
weg:
wê.x (L318p Stramproy)
|
weg [RND]
III-3-1
|
| 33663 |
wei |
het water van de bottermelk:
ǝt wātǝr van dǝ botǝrmęlǝk (L318p Stramproy),
kaaswei:
kēswęi̯ (L318p Stramproy),
wei:
wē̜i̯ (L318p Stramproy),
węi̯ (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
| 33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L318p Stramproy)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
| 25677 |
weken |
weken:
węjkǝ (L318p Stramproy)
|
Het graan onder water houden teneinde kieming mogelijk te maken. De invuller uit P 180 merkt op dat dit weken een dag of drie duurt. [N 35, 9; N 35, 10; monogr.]
II-2
|
| 29176 |
wel |
kamrol:
kamrol (L318p Stramproy),
rol:
rol (L318p Stramproy)
|
Een cilinder met een middellijn van ongeveer 6 √† 7 cm en een lengte van ongeveer een meter. Zij draait met pinnen in twee blokken, die aan de bovenkant nog door één of twee latten verbonden zijn. Met touwen hangt deze wel aan de welboom dwars boven het getouw (Van de Ven, pag. 10). [N 39, 34a]
II-7
|
| 32744 |
wendakkerhoeken |
koppen:
de volgende opgaven zijn enkelvoud
kǫp (L318p Stramproy),
voordelskoppen:
vø̄rǝlskø̜p (L318p Stramproy)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
| 17597 |
wenkbrauw |
oogbrauw:
auchbraoj (L318p Stramproy),
oogsbrauw:
ougsbrooje (L318p Stramproy)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)]
III-1-1
|