| 19537 |
zachtharige bezem |
bezem:
besem (L318p Stramproy)
|
bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 26520 |
zakhaak |
haak:
hǭk (L318p Stramproy),
kram:
kramp (L318p Stramproy)
|
IJzeren haakje waarmee de te vullen meelzak wordt opengehouden. Om de zak op te hangen kunnen twee systemen gebruikt worden: a) de zak wordt met vier haakjes rondom de meelpijp bevestigd; b) de zak wordt aan één kant van de pijp aan twee haakjes vastgemaakt, terwijl hij aan de andere kant wordt opengehouden door een derde haakje dat verbonden is met een koord dat over een katrolletje loopt en waaraan een zakje zand of een ander tegengewicht hangt. Dit systeem heeft het voordeel dat de molenaar de kwaliteit van het meel tijdens het malen al kan controleren. In l 265 werd op deze wijze gewerkt. Zie ook afb. 83 en 84. De kram uit Q 77 was een stuk ijzer in de vorm van een hoek van 90ű, dat in het hout werd geslagen en waarin de zak kon worden gehangen. [N O, 24f; Vds 166; Jan 169; Coe 154; Grof 184]
II-3
|
| 26492 |
zakkenbank |
graanbak:
graanbak (L318p Stramproy),
graankist:
graankist (L318p Stramproy)
|
De houten bank of kist bij het kaar waarop de zakken graan gereed gezet worden. [N O, 21a]
II-3
|
| 24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
(zang)liester (L318p Stramproy),
zanglijster:
(zang)liester (L318p Stramproy)
|
zanglijster
III-4-1
|
| 19560 |
zeef |
zeef:
zeēf (L318p Stramproy)
|
zeef in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 19472 |
zeemlap |
zeemlap:
zīəmlap (L318p Stramproy)
|
zeemleren voorwerp waarmee de ruiten worden afgedroogd [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 33162 |
zeer kleine aardappelen |
piepertjes:
pipǝrkǝs (L318p Stramproy)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|
| 21404 |
zeggen |
zeggen:
zaigkə (L318p Stramproy)
|
zeggen; ik ben bij de vrouw geweest en heb het tegen haar gezegd; ze zeide, dat ze het ook aan haar dochter zou - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
| 26207 |
zeil bijzetten |
bijzeilen:
bizęjlǝ (L318p Stramproy)
|
Meer zeil aanbrengen. [N O, 7c]
II-3
|
| 26208 |
zeil minderen |
aftrekken:
āftrękǝ (L318p Stramproy),
korten:
kø̜rtǝ (L318p Stramproy),
kǫrtǝ (L318p Stramproy)
|
Bij oplopende wind de zeilen geheel of gedeeltelijk oprollen om de windvang te verminderen. In l 288b, l 318a en l 320a wordt de term aftrekken gebruikt voor het geheel oprollen van de zeilen, terwijl de benamingen korten (l 245, l 246, l 288, l 318a, l 320a) en inkorten voor het gedeeltelijk minderen van de zeilen gebruikelijk zijn. [N O, 7d; Sche 36; A 42A, 74; N O, 7g]
II-3
|