e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stramproy

Overzicht

Gevonden: 2172
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zijwand bredden: brēi̯ǝr (Stramproy  [(bij hoogkar afneembaar - zitten aan de rongen vast)]  ), planken (mv.): plɛŋk (Stramproy) Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.] I-13
zilveruitje sint-jansuntje: mv -s  sint Janseuntje (Stramproy) [DC 13 (1945)] I-7
zitplank hangplank: haŋplaŋk (Stramproy), zitplank: zetplaŋk (Stramproy) De zitplank v√≥√≥r in het getouw die de wever als zitbank dient. [N 39, 13a] II-7
zomen lange scheien: laŋ šęjǝ (Stramproy), scheien: scheien (Stramproy) De drie of vier lange, dunne latten in het hekken die evenwijdig aan de roeden lopen. Zie ook afb. 38. [N O, 2b; A 42A, 64] II-3
zomerkleren zomerkleren: zomerkleijer (Stramproy) Zomerkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3
zondagse kleren `s zondagse kleren: sonnesekleijer (Stramproy) De kleren die men s zondags draagt. [DC 62 (1987)] III-1-3
zool zool: zōl (Stramproy) Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33] I-9
zoon jong: jong (Stramproy, ... ), zoon: zoon (Stramproy, ... ) (zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || zoon; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)] III-2-2
zout zout: zaot (Stramproy, ... ) zout [DC 03 (1934)] III-2-3
zuchtje flauwe wind: flǫwǝ wenjt (Stramproy) [N O, 9b] II-3