| 27824 |
zijwand |
bredden:
brēi̯ǝr (L318p Stramproy
[(bij hoogkar afneembaar - zitten aan de rongen vast)]
),
planken (mv.):
plɛŋk (L318p Stramproy)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
| 33602 |
zilveruitje |
sint-jansuntje:
mv -s
sint Janseuntje (L318p Stramproy)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
| 29167 |
zitplank |
hangplank:
haŋplaŋk (L318p Stramproy),
zitplank:
zetplaŋk (L318p Stramproy)
|
De zitplank vóór in het getouw die de wever als zitbank dient. [N 39, 13a]
II-7
|
| 26149 |
zomen |
lange scheien:
laŋ šęjǝ (L318p Stramproy),
scheien:
scheien (L318p Stramproy)
|
De drie of vier lange, dunne latten in het hekken die evenwijdig aan de roeden lopen. Zie ook afb. 38. [N O, 2b; A 42A, 64]
II-3
|
| 18675 |
zomerkleren |
zomerkleren:
zomerkleijer (L318p Stramproy)
|
Zomerkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
| 18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
sonnesekleijer (L318p Stramproy)
|
De kleren die men s zondags draagt. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
| 30978 |
zool |
zool:
zōl (L318p Stramproy)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|
| 20189 |
zoon |
jong:
jong (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy),
zoon:
zoon (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy)
|
(zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || zoon; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
| 20826 |
zout |
zout:
zaot (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
| 25939 |
zuchtje |
flauwe wind:
flǫwǝ wenjt (L318p Stramproy)
|
[N O, 9b]
II-3
|